Verhaal: De berk en de houthakker

In een groot naaldwoud, met dikke eeuwenoude dennen, werd op een zonnige dag in mei een klein fris berkje geboren. Voorzichtig stak zij haar groene kopje uit de aarde en keek nieuwsgierig om zich heen. Diep onder de indruk van al die gigantische woudreuzen, fluisterde zij: “Wow, wat een grote smalbladbomen…”. Eén van de grote dennen boog met behulp van een flinke windstoot zijn kruin naar de aarde en bromde: “Zeg, kleine twijg, hoe noem jij ons?”. “Smalbladbomen, meneer”, antwoorde het berkje. De grote den kraakte ontstemd met zijn dikke stam, “Smalbladbomen? Smalbladbomen? Hoe haal je het in je kruin! Wij zijn DENNEN, wij hebben naalden in plaats van zwakke, in de herfst afvallende, bladeren. Wij staan hier al eeuwen diepgeworteld in de zwarte aarde van dit machtige woud. Een beetje respect graag!”
“Oh, het spijt me meneer, maar ik heb nog nooit DENNEN ontmoet. Eigenlijk heb ik tot nu toe alleen maar de binnenkant van een zaadje en de zwarte grond gezien, neem mij alstublieft niet kwalijk”.
De oude den schudde meewarig zijn takken en wende zich van het berkje af, en zo deden alle dennen in het woud.
Het berkje keek onzeker om zich heen en durfde niets meer te zeggen. Met een triest en leeg gevoel liet zij haar eerste blaadjes hangen.
De maanden kropen traag voorbij en het berkje groeide langzaam van een lootje naar een klein boompje. Haar blaadjes waren meer geel dan groen, en de sappen in haar fragiele stammetje stroomden koud en traag. Soms ving zij een glimp van zonlicht op als de wind een gaatje blies in de dichte kruinen van de zwijgzame dennen. Op die momenten voelde ze de warmte en haar gele blaadjes rijkten als vanzelf naar het licht. Al meerdere malen had ze de dennen om haar heen gevraagd een klein stukje op te schuiven, zodat ook zij kon baden in de warmte en het licht van de zon. Maar de dennen zwegen en bleven staan waar zij stonden.


“IK HOU DIT NIET VOL!! IK KAN HIER NIET LEVEN!!” . Geschokt sloegen de dennen hun takken tegen elkaar in een poging om zich te wenden naar de bron die hun eeuwenlange rust zo ruw verstoorde. “Wat zullen we nu krijgen?” bromde de oude den verontwaardigd, “Het hier niet volhouden? Wij houden het hier al honderden jaren vol! Hier niet kunnen leven? Je zult wel moeten, je bent hier geboren, je wortels zitten vast in de aarde van dit woud. Het enige dat je kan doen is je neerleggen bij de situatie of, …… dat je je neerlegt en sterft. Maar laat ons met rust!”
Met de moed der wanhoop trok het berkje haar wortels uit de grond en zette verbaast een stap. Haar wortels bleken niet zo diep te zitten als dat ze altijd gedacht had.  “Ongehoord! Schande! Een boom hoort niet te stappen. Een boom staat of valt om!”, het hele woud was in rep en roer. En terwijl de dennen hun verontwaardiging uitschreeuwden, deed het berkje een tweede stap en een derde, en zette het vervolgens op een lopen. Zo snel als haar tere wortels konden liep het berkje door het woud. Af en toe stak zij haar haarwortels een beetje in de aarde om wat voedsel op te nemen, maar diep ging zij niet, ze moest verder.
Na twaalf dagen en twaalf nachten was het berkje aan het eind van haar krachten gekomen. Precies op het moment dat ze dacht dat de hele wereld één groot donker dennenbos moest zijn, zag ze recht voor zich een helder licht schijnen. Ze deed nog een paar wankele stappen in de richting van het licht en viel toen voorover in het mos. “Dit is het dan”, dacht ze, “de oude den had toch gelijk, een boom hoort niet te stappen, een boom staat ……… of, valt om.”


En zo vond Skjeld, de houthakker, haar, een bijna kaal, wit, breekbaar boompje, uitgeput liggend op het groene mos. Verbaast raapte Skjeld de kleine berk op. “Hoe komt zo’n mooie, witte prinses in dit bos terecht?”, sprak hij teder, “jij hoort hier helemaal niet.” Liefdevol droeg de houthakker het berkje naar de bloemenweide aan de rand van het woud. Hier had hij van dennenstammen het huis gebouwd, waar hij en zijn gezin woonden. In de voedselrijke aarde voor zijn huis groef hij een gat waar hij de wortels van het berkje voorzichtig in zette. Naast het berkje plaatste hij een stevige stok en met een linnen band zorgde hij zo voor steun voor het uitgeputte berkje. Iedere dag kwam Skjeld een poosje bij het berkje zitten, gaf het water uit een tinnen gieter en sprak met liefde in zijn stem over de schoonheid van haar helder witte stam. In de winter bouwde Skjeld een scherm om haar heen, om haar te beschermen tegen de koude wind, en soms zong hij liedjes van troost en verlangen voor haar. Maar het berkje hoorde of zag niets, en bracht diep in zichzelf teruggetrokken de winter door, zonder te weten of zij ooit nog zou ontwaken.


Midden in een grote lichte weide, met bloemen in alle kleuren om haar heen, werd op een zonnige dag in mei een klein fris berkje herboren. Voorzichtig stak zij haar groene blaadjes uit haar knoppen en keek nieuwsgierig om zich heen. Ze voelde de warmte van de zon en nam het licht in haar bladeren op. Ze voelde de rijke aarde om haar wortels en gretig liet zij haar wortels diep de gezegende grond in zakken. Ze voelde de kracht door haar takken stromen en samen met de wind zongen haar bladeren een lied van liefde, licht en warmte. Toen Skjeld haar zo stralend van leven aantrof in de weide voor zijn huis, omarmden zij elkaar en de houthakker fluisterde zacht: “welkom, prinses. Welkom thuis!”.

stijlvorm